22 mei 1953, Amsterdam. Deze geboortegegevens staan in mijn paspoort, en daar ben ik behoorlijk trots op. Enigszins meewarig luisterden we thuis naar de zachte g van onze naar het Zuiden des lands uitgeweken familietak als de goede hoofdstad werd aangedaan voor het vieren van een verjaardag. Mijn broer, zus en ik maakten arrogante grappen over de minderwaardige mensensoort die zich buiten de Amsterdamse stadsgrenzen ophield. Die houding sloeg echt helemaal nergens op, aangezien mijn ouders van de Amstelveenseweg (niet echt Amsterdam, ook al kon je daar met de juiste wind het publiek in het Olympisch Stadion horen juichen als de goede partij had gescoord) naar Amstelveen verhuisden toen ik 1 jaar oud was. Dus, wat nou Amsterdammer? Slechts een paar kilometer van het Leidseplein, maar ik heb het grootste deel van mijn jeugd in een suffig provinciestadje gewoond. Pas nadat ik de mulo in Amstelveen had afgerond kreeg ik het volle pond van het Amsterdamse leven mee, toen ik de bovenbouw van de havo in de Zocherstraat volgde. Een school met zalig rebelse leerlingen en met een door de schoolleiding goedgekeurde én een illegale schoolkrant: Jehavo.
Voordat ik aan de tweede helft van mijn middelbare schooltijd was begonnen, kwam ik slechts een keer per maand in Amsterdam als mijn moeder knopen, ritssluitingen en andere fournituren kocht in ’t Winckeltje op de Ceintuurbaan voor haar naaiwerk voor vrouwen in de buurt waar wij woonden. Meestal namen we dan ook meteen een rondje Albert Cuyp mee. Toen ik tien jaar was werd dat uitje een keer uitgebreid met een uitstapje naar het Waterlooplein. We wandelden langs de Amstel en passeerden Carré. En Carré betekende: Toon Hermans.
Mijn ouders gingen drie maal per jaar uit. Twee keer waren de kinderen daarbij: op tweede Kerstdag gingen we met het hele gezin naar een Chinees restaurant in Amstelveen, en op de laatste dag van de zomervakantie, die we elk jaar in Egmond aan Zee doorbrachten, aten we kip met patat en appelmoes in het bescheiden restaurant Schellevis aan het Pompplein. Het derde uitje was exclusief voor mijn ouders bestemd: een avondje Carré, bij voorkeur naar Toon Hermans, en anders naar Snip & Snap.
Twee jaar nadat ik het theater aan de Amstel voor het eerst had gezien, kon ik ook de binnenkant bekijken. De kaartjes voor Toon waren al binnen, maar op de dag van de voorstelling was mijn vader ziek, en ik mocht naast mijn moeder zijn plaats innemen. Het was de show met High Society en Vader gaat op stap. In dat liedje herkende ik niet mijn degelijke vader, maar ik vond het wel heel grappig: ‘Ewig will ich bei dir bleiben. Maar dat vond vader wel wat lang.’
Toen ik ergens op een klapstoeltje tegen de steile wand zat geplakt kwam niet de vurige wens in mij boven, die tientallen artiesten op jeugdige leeftijd wel direct schijnen te hebben gekoesterd toen ze aan de hand van hun ouders voor het eerst Carré betraden, waar ze Toon of Snip & Snap of Herman van Veen zagen schitteren: ‘Ja, dat wil ik later ook.’ Maar ik dacht wel: ‘Wat is het hier allejezus mooi met die kroonluchters, wat is die vent op het podium lekker om te lachen, ik wil hier vaker naartoe.’
Volkskrant-recensent
Dat werd mij vanaf 1987 bijzonder makkelijk gemaakt, toen ik theaterrecensent werd bij de Volkskrant, met vooral musical en cabaret in mijn portefeuille. Die baan paste perfect in mijn leven. Als tiener heb ik de Volkskrant bezorgd in oud Amstelveen, mijn ouders lazen de krant omdat ze goed katholiek waren, ze bleven de krant lezen omdat ze langzaam maar zeker van de kerk afdreven, en als linkse student kon je natuurlijk niet gevonden worden met een andere krant op schoot dan de Volkskrant. Ik moest vier recensies als toelatingsexamen schrijven en als de eindredacteur vond dat het ermee door kon, mocht ik blijven. Na vier stukjes kreeg ik de zegen.
In de dertig jaar dat ik voor de Volkskrant het Nederlandse cabaret en de kleinkunst mocht bijhouden heb ik ongelooflijk veel moois en spannends en humoristisch gezien. Maar er zijn slechts twee personen geweest die mij met elk nieuw programma steeds weer van mijn stoel wisten te blazen: Maarten van Roozendaal en Freek de Jonge. Daarbij moet worden aangetekend dat Maarten van Roozendaal steeds beter werd in wat hij kon doen, namelijk rauw-romantische liederen schrijven en zingen, en Freek de Jonge steeds meer verschillende wegen binnen en buiten het theater bewandelde en een onwaarschijnlijk groot oeuvre heeft opgebouwd, waar andere cabaretiers minimaal drie levens over doen. Freek de Jonge kan zonder meer tot de onbetwiste koning van het Nederlandse cabaret worden gekroond. Met Carré als zijn Versailles. Ja, hij is ook beter dan Toon Hermans, zijn grote voorbeeld, die hij in 2016 zo liefdevol eerde tijdens een galavoorstelling in Carré als slot van ‘het jaar van Toon’, die 100 jaar daarvoor geboren was. In zijn moderne versie van Vader gaat het op stap, zong Freek: ‘Met een geil wijf uit Berlijn, die heeft twee Maagdenburger bollen, en ook haar kont die mag er zijn.’
En ja, Freek is ook beter dan Wim Sonneveld, Paul van Vliet, Paul de Leeuw, Herman van Veen, Wim Kan en Youp van ’t Hek. Alles wat deze gasten kunnen, kan Freek ook, ook al heeft Freek niet de zwoele zangstem van Sonneveld of de semi-operastem van Herman van Veen. Het zijn allemaal sterren en grootheden, maar ze staan uiteindelijk allemaal op een lager treetje van de cabaretladder dan Freek de Jonge. Hij is satiricus, acrobaat, verhalenverteller, clown, wereldverbeteraar, moralist, dichter en lopend kunstwerk in door zijn vrouw Hella gemaakte, buitenissige podiumkledij. Hella is de loop der jaren steeds belangrijker geworden voor de carrière van Freek. Niet alleen als muze en kleedster, maar ze bemoeit zich ook intensief met licht en decor.
Freek is altijd op bewonderenswaardige wijze het gevecht met de verwachtingen van het publiek aangegaan. Soms leidde die wisselwerking artiest-publiek tot een krankzinnig resultaat. Zo hield Freek in 1987 een lezing voor de stichting Psychiatrie en Werkelijkheid over afwijkend gedrag. Het was de eerste keer dat ik Freek als liefhebber én journalist zag. Het publiek rekende op een vrolijke avond. Freek besloot echter om niet aan die verwachting te voldoen. Hij kroop achter een plant en riep: ‘Je hoeft me niet zo aan te kijken. Nog nooit eerder een plant gezien?’ Het publiek raakte volkomen in de war, want de grappentrommel bleef echt dicht. Men wist zich geen raad met dit afwijkend gedrag van de komiek.
Deze avond kan ook uitvergroot worden. Het publiek en recensenten wisten zich vaak geen raad met de onverwachte gedaantes waarin Freek de Jonge steeds maar weer opdook. Hij wilde zich niet bij zijn leest houden en dat werd lang niet altijd gewaardeerd. Men vindt het bizar en zelfs ongepast dat een gevestigd podiumartiest zichzelf constant weer op losse schroeven zet als filmer of schrijver. Men is van cabaretiers gewend dat ze naast hun theaterwerk makkelijk te consumeren boekjes schrijven, maar Freek sprong als romanschrijver (Neerlands Bloed) het diepe in. Ook als filmer ging hij niet rechtuit met een lekkere lachfilm, maar maakte hij een scherpe bocht. Hij vertikte het om als acteur (in Midzomernachtdroom van Shakespeare) een rol braaf uit zijn hoofd te leren. Hij zette de rol en zelfs het hele stuk naar zijn hand. Toen Freek na de King Lear-serie in september 1994, waarin hij de rol van nar had vertolkt, door het Theaterfestival gevraagd werd Minetti te lezen, een monoloog van de Oostenrijkse mopperkont Thomas Bernhard, greep hij de gelegenheid aan om zijn visie op het theatervak te geven. Minetti is een stervende acteur die beweert dat hij zijn lange tweederangs carrière zal bekronen met een virtuoze vertolking van King Lear. Freek bewerkte de tekst en liet de acteur kankeren op het domme publiek, opportunistische schouwburgdirecteuren en naast hun schoenen lopende theatermakers. Over de hoofden van het handjevol toeschouwers die deze unieke voorstelling meemaakten, had hij nog een grimmige mededeling voor zijn collega cabaretiers: ‘De wereld wil vermaakt worden, maar ze hoort verstoord te worden. Verstoord. Verstoord. Waar we ook kijken tegenwoordig, niets dan een amusementsmachine in de kunstkatastrofe, mevrouw.’
Ja, natuurlijk is Freek als Bekende Nederlander onderdeel geworden van het establishment, maar hij heeft altijd zijn artistiek-anarchistische houding behouden. En daarom is Freek de Jonge de grootste die Nederland op dat terrein heeft gekend.
Neerlands Hoop in Carré
Toen ik bij de Volkskrant kwam waren de magische eerste solojaren van Freek die hij in Carré na zijn Neerlands Hoop-tijd heeft gevierd met De Komiek (1980), De Tragiek (1981), De Mars (1982), De Mythe (1983), Stroman & Trawanten (1984) en De Bedevaart (1985) voorbij. Ik heb de tekstboeken van deze zes voorstellingen, die allemaal op A4 formaat bij De Harmonie zijn verschenen, netjes op een rijtje in mijn boekenkast staan, want na het theaterbezoek kan het heel handig zijn om nog eens na te lezen wat je allemaal hebt gehoord en gezien. Freek is namelijk soms onnavolgbaar. Waar staat het doofstomme broertje voor? Wat moeten we met Tante Wil? En waarom hangen al die mensen zich op? Want ja, je gaat het pas zien als je het doorhebt, om de filosoof uit Betondorp maar eens te citeren.
Het waren niet alleen voor het bewonderende publiek, maar ook voor Freek de jaren van de absolute betovering, zoals hij die zelf de eerste jaren met Bram Vermeulen ook heeft gevoeld. Na De Bedevaart besloot Freek geen stap meer over de drempel van Carré te zetten zolang zijn voormalige manager Bart de Groot daar rondliep als uitvoerend producent naast het bestuurlijk duo Bob van der Linden en Hubert Atjak. Freek was verwikkeld geraakt in een slepend financieel conflict met De Groot.
Daarom heb ik minder over Freek in Carré geschreven dan ik zou hebben gewenst. Veel van zijn shows speelde hij daarna in Amsterdam in het Nieuwe de la Mar Theater/DeLaMar en het Compagnietheater. Zijn eerste post-Carré voorstelling De Pretentie (1987) stond in de Werkteatertent bij de Jaap Edenbaan. Maar als fanatiek cabaretliefhebber heb ik hem voordat ik bij de Volkskrant ging werken wel met regelmaat in Carré zien spelen, zowel als solist als samen met Bram Vermeulen in Neerlands Hoop.
Op 13 maart 2018 werd ter gelegenheid van het uitkomen van een krankzinnig volledige Neerlands Hoop-box (twee boeken door Frank Verhallen, een liedbundel, drie cd’s, een vinyl-EP, en negen dvd’s) een Neerlands Hoop concert in Carré gegeven, met onder meer Paul de Munnik, Yentl & De Boer, Bart Peters, Frank Boeijen en natuurlijk Freek zelf, ondersteund door gitarist Jan de Hont, de laatste overlevende van de Neerlands Hoop Express-band. De bezoekers wisten al hoe de avond zou worden besloten door het papieren zakje dat men in handen had gekregen. De vrolijke puinhoop in de zaal zou compleet worden, net als tijdens het slotlied van het debuutprogramma van Neerlands Hoop in 1969.
Ik zag bendes douairières (publiek blaast het zakje op)
Met een doodgewone bips (een knallende klap op het zakje)
Maar de gedverderrière van mijn tante
Is nog krakender dan chips (zakje verfrommelen en naar voren gooien)
Het eerste programma van Neerlands Hoop heeft Carré nooit gehaald, maar het Douarière-nummer wel. Bram en Freek maakten hun Carré-debuut op 11 december 1970 tijdens de manifestatie Kunstenaars voor Vietnam, waar ik als activistische havo-scholier bij was. De opbrengst van de avond was bestemd voor het Medisch Comité Nederland-Vietnam. Bram en Freek (door Wim Kan laatdunkend Dram en Preek genoemd) hadden zichzelf toen al door hun eerste programma en door de uitdagende interviews die ze hadden gegeven (Freek in de Volkskrant van 28 juni 1969: ‘Ik heb in één maand het hele Nederlandse cabaret afgelopen. Het is om door je stoel te zakken van ellende.’) tot de avant garde van het Nederlandse cabaret uitgeroepen. Bram Vermeulen beukte op zijn elektrische piano en Freek smeet zijn harde grappen en absurde verhalen als een razende de zaal in. Het traditionele cabaret, zoals cabaretprofessor Wim Ibo het graag zag (‘Professionele literair-muzikale theaterkleinkunst in een intieme omgeving voor een intelligent publiek’) werd ruw op de vuilnisbelt gegooid. Het was snoeihard, grof geschut en pure rock ’n roll.
Die rock ’n roll, waar de rauw-douw-muziekkwaliteiten van Bram natuurlijk het beste naar voren kwam, kreeg alle ruimte in Neerlands Hoop Express, waarmee het duo en band vanaf 2 mei 1974 voor het eerst een serie in Carré speelden. In de aankondiging op het live album horen we de enthousiaste Bram: ‘Na voorstellingen in Amsterdam, Moskou, Ede, Parijs en Wenen, vanavond een voorstelling van de Neerlands Hoop Express in Carré.’ En Freek voegt daar aan toe: ‘Buiten dit theater zijn wat ordinaire straatgevechten gaande om de laatste plaatsbewijzen.’
Ik was inmiddels student geschiedenis en was om twee redenen razend enthousiast over deze ‘onverstaanbare goede show’. Nederlandstalige popmuziek was er nauwelijks naast ZZ en de Maskers (bij ons op school consequent SS en de Gasmaskers genoemd) en Peter Koelewijn. De Haagse beatgroepen hadden de popmuziek in Nederland in de jaren zestig in een stroomversnelling gebracht, maar die gasten schreven liever gebrekkige Engelse teksten dan zich over te geven aan het Nederlands. Jaren voor de nederpophausse met Doe Maar, Het Goede Doel, Klein Orkest en Toontje Lager deed Neerlands Hoop dat wel. Ook al was het misschien voor Freek lastig om wat minder prominent in de schijnwerpers te staan, het was een geweldig doorbraakprogramma.
Ook de aandacht voor de slechtverdienende harde werkers, zoals de vrachtwagenchauffeur (Quo Vadis) en de arbeider aan de lopende band (Mayonaise) en de verderfelijke rol van geld (‘Het stinkt naar poep en er kleeft bloed aan van geweld. De arme is de lul en de rijke speelt de held met geld’) sprak mij als linkse student aan. Heel subtiel had Freek er ook nog een liefdevolle verwijzing naar zijn Carré-held Toon Hermans in verstopt. In ‘de doif is dood’ van Hermans heeft de nerveuze goochelaar Charles Hartmann zijn eigen nummer opgegeten. Freek meldde een vergelijkbaar probleem: ‘De vloeistofdia’s op alcoholbasis in Express moeten helaas ontbreken, want de man die ze moest bedienen is aan de drank geraakt en heeft zijn eigen nummer opgedronken.’
Mijn mening over Bloed aan de Paal, dat ik in april 1978 in Carré zag, was heel dubbel. Dit was maatschappijkritisch cabaret zoals het volgens mij behoort te zijn: persoonlijk en bezorgd over wat er in de samenleving gebeurt. Intrigerend is de gespletenheid bij Bram en Freek zelf: twee sportliefhebbers, maar sport mag geen fleurig laken zijn om het kwaadaardige karakter van foute politici voor de buitenwereld onzichtbaar te maken. Maar ja, dacht de voetbalfreak ergens bovenin de zaal, die twee kritische zeikstralen zouden het verdomme toch niet voor elkaar krijgen om het Nederlands elftal ervan te weerhouden om naar het WK in het dictatoriale Argentinië te gaan. Natuurlijk deugde de moordende generaal Videla van geen kant, maar Jesse Owens was toch ook in 1936 naar de Olympische Spelen in Berlijn gegaan om de ariërs voor gek te zetten op de 100 meter, 200 meter, verspringen en 4 x 100 meter estafette!
Het Nederlands elftal ging toch, haalde de finale, maar uitgerekend die shit-Argentijnen gingen, dankzij de bal op de paal van Rensenbrink in de slotfase, met de eer strijken. Videla lachte zich op de eretribune kapot. Toen dacht ik wél: wat ongelooflijk jammer dat cabaretiers toch niet wat meer macht hebben.
In juni 1967 zei Freek tegen een journalist dat hij ervan uitgaat dat hij over vijf jaar als solist op het podium zal staan en de traditie van Toon Hermans, Wim Kan en Wim Sonneveld zal voortzetten. Freek heeft op belangrijke momenten altijd in eerste instantie aan zichzelf gedacht en voor zichzelf gezorgd. Dat heeft zijn vrouw Hella regelmatig ook pijnlijk kunnen ervaren. Daarom kunnen we achteraf gezien de Neerlands Hoop-tijd als een interessante aanloop naar de geplande sololoopbaan beschouwen. Bram mocht op zijn bagagedrager zitten en wat aanwijzingen roepen over de fietsroute, maar nu ging Freek alleen verder. Op zich niet zo raar, want ook Wim Kan stapte uit het ABC-cabaret naar voren en Youp van ’t Hek heeft, toen de tijd rijp was, ook de andere spelers van NAR achter zich gelaten. Toen Neerlands Hoop begin april 1979 aan een serie van zes weken in Carré begon met het programma Neerlands Hoop Code (Offsmboet Ippq Dpef) wist Freek al dat dit het laatste Neerlands Hoop programma zou worden. In september vertelde Freek dat hij een punt wilde zetten achter Neerlands Hoop, terwijl Bram op dat moment al duidelijke ideeën had voor hun nieuwe programma. Toen moesten ze nog drie maanden contractueel Code spelen en in december stonden ze nog eens een paar dagen in Carré. De onderlinge sfeer was om te snijden. De speeldata die voor Neerlands Hoop in Carré waren gereserveerd in het komende kalenderjaar werden gevuld met de eerste solo van Freek. Bram bleef gebroken achter, de Freek-trein denderde voort.
De magische solojaren
Die trein slaat een totaal andere richting in. Met De Komiek breekt Freek met alle cabarettradities van liedje-conference-zachte grap-liedje-harde grap-liedje en laat hij ook radicaal de patronen van Neerlands Hoop los. Publiek en recensenten zijn verbijsterd. Als je vanaf 1980 naar een voorstelling van Freek de Jonge gaat, dan moet je constant bij de les blijven. In de Neerlands Hoop programma’s kon je nog wel eens een beetje achterover leunen als er een liedje werd ingezet, maar nu moet je als publiek net zo geconcentreerd zijn als de artiest. Freek eist de volledige aandacht, en als je dat niet kunt opbrengen, ga dan maar weg. Vergeet het boodschappenlijstje voor Albert Heijn en wat je nog moet zeggen tegen je vriendin en wat er nog in je portemonnee zit. Dat kun je er allemaal niet bij hebben als je naar Freek zit te kijken.
Te beginnen met De Komiek maakt Freek van zijn voorstellingen persoonlijke filosofische statements in toneelvorm. Becket meets de twijfeldominee meets de grappenmaker die de mensen tegen wil een dank aan het lachen krijgt. Het toneel-cabaret is geboren, met een avondvullend verhaal met schijnbaar willekeurige losse zijpaadjes, die echter allemaal weer op de hoofdweg uitkomen. Geen grapjes meer als losse flodders, maar allemaal bouwsteentjes van de fenomenaal opgebouwde piramide. De Komiek is een wonderlijke toneelmatige voorstelling in vier bedrijven. Deze vorm zal door vele epigonen van Freek worden opgepikt, echter zonder de diepgang en de bij Freek vaak goed verborgen ijzeren logica.
Een echte solo is het niet. Orlow Seunke speelt Freeks doofstomme broertje Sanne, de onschuld, het geweten van Freek, het deel van Freek dat (nog) geen antwoorden op de grote prangende vragen heeft.
Ik kan me herinneren dat het leek alsof Freek een hekel aan zichzelf had gekregen, omdat hij de mensen veel te makkelijk aan het lachen had gemaakt, en niet meer het uiterste uit zijn kan had gehaald. En dat is natuurlijk voor een calvinistisch opgevoede man niet te verteren. Je moet de door God gegeven talenten tot het uiterste benutten. ‘Het valt niet altijd mee de leukste te zijn.’ Maar gelijktijdig keek hij ook minachtend naar het publiek, omdat het klapvee het wel best vond om niet meer na te hoeven denken. Ik voelde me in mijn Carré stoeltje eigenlijk steeds ongemakkelijker worden. Freek wil geen koe in de kudde zijn, maar zijn nek uitsteken in de zoektocht naar de (on)zin van het leven.
De koe die zocht naar klaarheid
In het waar waarom waartoe
De koe zocht naar de waarheid
De waarheid als een koe
Wat De Komiek ook bijzonder maakt is dat Freek afrekent met de idealen van de jaren zeventig, of althans met de opportunistische manier waarop daar mee om is gegaan. Ook dat zorgt voor ongemakkelijke momenten bij het publiek dat voor een groot deel uit leeftijdgenoten bestaat. Hij neemt afstand van gratuit gedrag, en daarmee zet hij zijn publiek eigenlijk voor het blok. Wat is een gebalde vuist waard? Of het nou gaat om de Amerikaanse wandaden in Vietnam of de schijnoverwinning van de arbeiders als ze er een paar tientjes bijkrijgen.
Waarom wil de arme bij de rijke horen,
Opzien tegen wie hem kleineert,
Door het stof kruipen, kontlikken en smeken:
we willen vijftig, vijftig gulden meer
De volgende shows, die allemaal in Carré te zien waren, hadden dezelfde overrompelende intensiteit als De Komiek. Met uitzondering van De Mythe, die viel – in mijn geheugen – een beetje uit de toon. Op het verhaal over het onnozele jongetje na dat zijn opa vermoordt (in de brand steekt) was ik niet zo opgetogen over die show. Ik vond het wat stroef.
Het was boeiend om te zien hoe Freek met de regelmatig terugkerende thema’s omging, zoals de complexe verhouding artiest-publiek en de zoektocht naar de persoonlijke vrijheid, die zich vooral in het hoofd manifesteert. Van die Carré-reeks in de jaren tachtig kan ik mij nog goed de verdoving van De Komiek en De Tragiek herinneren, maar ik bewaar de beste herinneringen aan De Mars, waarin Freek zijn ideale vorm lijkt te hebben gevonden. Een fijn doorlopend verhaal – in dit geval het leven van de zoon van een violist die aan lager wal is geraakt – en de meest krankzinnige uitweidingen (over moorkoppen/vruchtenpunten en een vijfsterren bungalowpark) en fysieke strapatsen. Oftewel, zoals hij in De Mythe zegt: ‘Wat fijn om idioot te zijn.’
Ja, de mens moet niet bang zijn om onaangepast te zijn. We kunnen allemaal gewoon doen, da’s makkelijk zat, maar wees bijzonder en onafhankelijk, wees vrij. Dat is wat in elke show van Freek naar voren komt, en dat is een aangename boodschap voor iedereen die een hekel heeft aan de veilige middenweg.
Ongelooflijk wat Freek in De Mars allemaal kon doen met een loopkruk waar een rubber handje aan bevestigd was. De belichting, waardoor we heel subtiel in verschillende ruimtes terecht kwamen, was ook beklemmend mooi. Misschien waren het ook de Amerikaanse tintjes die het programma zo interessant en universeel maakten, zoals het gedicht over het heimweegevoel aan de rand van de Grand Canyon en de Zeeuwse/New Orleans-blues. Het levensverhaal van de opstandige zoon van de violist zat niet alleen slim in elkaar, maar was ook zeer toegankelijk en heel erg om te lachen. Ik voelde een zekere opluchting dat Freek het niemand kwalijk nam als er gelachen werd. Ook toen ik ruim 35jaar later de videoband van De Mars nog eens bekeek moest ik uitbundig lachen om de man die aan de familietafel bekent te masturberen.
De voorlaatste show in de Carré-reeks was Stroman & Trawanten, die van eind april tot begin juni 1984 in Carré te zien is geweest. Het was door de samenwerking met het Willem Breuker Kollektief, ondanks de gebruikelijke diepgang, een vrolijke voorstelling. De circus-jazz van Willem Breuker (die nooit naar een Neerlands Hoop voorstelling is gegaan, omdat hij maagpijn kreeg van de muziek) gaf de show een aanstekelijke opgewektheid.
In datzelfde jaar maakte Youp van ’t Hek furore met het programma Verlopen en Verlaten, dat een opmerkelijke overeenkomst vertoont met Stroman & Trawanten. Freek en zijn maatjes zijn de zwervers, die zich buiten de maatschappij hebben geplaatst, die zich afzetten tegen de bourgeois mentaliteit. Zij zijn de gekken, de onaangepasten, de idealisten, En laat dat nou net het thema zijn van Verlopen en Verlaten. Daarin introduceert Youp ook de vrijgevochten mens, die maling heeft aan conventies. Het thema hing blijkbaar in de lucht, want van plagiaat kan geen van beiden worden beschuldigd, ook al heeft Freek later over Youp gezegd: ‘Hij heeft veel in mijn mars.’
Er kleeft natuurlijk wel een gevaar aan het ophemelen en idealiseren van de zwerver, de outcast. Want meestal raken deze mannen (hoogstzelden vrouwen) niet op het zwerverspad vanwege hun verheven vrijheidsidealen, maar omdat ze het geld niet hebben voor een huis met een tuintje en een hond en twee kinderen.
Waar Youp van ’t Hek met dit thema de rest van zijn carrière verder kon en het altijd met een geweldige hoeveelheid grappen wist aan te kleden, heeft Freek het thema vrijheid steeds op een andere, ingenieuze wijze benaderd, waarbij de kleurrijke, bijna surrealistische kostuums van Hella een bepalende rol hebben gespeeld.
Gemeen Goed.
Nadat Bart de Groot uit Carré was verdwenen en dus de banvloek van Freek kon worden opgeheven, is Freek zo nu en dan wel in Carré verschenen, maar de meeste shows en zijn grote projecten, zoals de tien afleveringen van De Grens, die de overgang naar het nieuwe millennium markeerde en De Vergrijzing, de vijftiendelige serie waarmee Freek tussen augustus en december 2004 zijn zestigste verjaardag vierde, werden elders in Amsterdam gespeeld.
Die trend werd doorbroken in de lente van 1997, toen Freek met een stevig trio onder leiding van Robert Jan Stips ruim een maand in Carré stond met het programma Gemeen Goed. Het programma was een muzikaal vervolg op Dankzij de Dijken (1994) met de Nits en Langzame liedjes (1996), eveneens met medewerking van Nits-toetsenist Stips. Natuurlijk is Freek in de eerste plaats een rasverteller, maar in hem huist ook een fanatieke zanger. Nee, zeker geen belcanto, maar ja dat geldt ook voor kreuners als Bob Dylan en Leonard Cohen.
Freek vierde met Gemeen Goed zijn 30-jarig artiestenjubileum en had zo’n treurig slap kartonnen broodje met een kroontje uit de feestwinkel opgehangen: Hulde aan de jubilaris. 30 jaar. Jubilea hebben bijna altijd iets treurigs, want meestal wordt teruggekeken naar betere tijden. Freek was niet te beroerd om nog wat zout in zijn eigen wond te strooien, omdat hij toen al wist dat alleen zijn naam niet meer voldoende was voor gevulde zalen. Hij heeft de slag om het jeugdige publiek gemist, ondanks de soms krampachtige pogingen dat tij te keren. Maar ook zijn oudere fans kregen te kampen met overdosisverschijnselen en stroomden niet meer massaal toe. Doorgaans positieve recensies in de Volkskrant veranderden daar niets aan. Het is een thema dat vanaf eind jaren negentig met enige regelmaat terugkomt in de voorstellingen van Freek, tot en met De Suppoost waarmee Freek in 2019 weer met een lange serie in Carré staat. In die voorstelling vecht Freek op leven en dood met een hond, die de hele avond kort waarschuwend geblaf heeft laten horen. Het is niet moeilijk om hier de symboliek van in te zien. De hond als het publiek, de hond als het talent dat de artiest opjaagt, de hond als de tijd die onverbiddelijk is.
Je hoeft met Freek geen medelijden te hebben, want het is niemand gelukt om de cabaretwereld zo lang te domineren en zoveel invloed uit te oefenen op collega’s, maar de frustratie is wel begrijpelijk. In het openingslied van Gemeen Goed zingt hij over het dilemma van een oudere artiest:
Is het heldhaftig om voortijdig af te haken
of is het dapperder de ontluistering te doorstaan
Is het moedig wie je nakomt af te kraken
of bied je slijmerig jouw ervaring aan
Wanneer durf je te bekennen,
maak je nederig een buiging voor de tijd
Op een dag bleek dat je de geest had
en op een dag is die magie voorbij
Met Stips heeft Freek een aantal fraaie ‘songferences’ voor Gemeen Goed geschreven. De rijmverhalen gaan fris samen met de muziek van Stips, die vaak doet denken aan een steeplechase: snel, inhouden voor een sprong over een hekje en dan geconcentreerd door het water plensen, en hup weer verder in gestrekte draf. Ik schreef in de Volkskrant: ‘Nu Freek zich van de plicht heeft ontslagen om de ballen keihard in het doel te trappen, blijken de serieuze overpeinzingen en ontroerende liedjes er sterker uit te springen. Ook al wordt een nummer over zijn oude moeder door de gedragen intonatie net iets te pathetisch.’
Oh, oh…, dat laatste zinnetje in een overwegend positieve recensie. Het woordje pathetisch viel helemaal fout bij Freek, die eigenlijk nooit een soepele manier heeft gevonden om met kritiek om te gaan, ook al komt die van een diehard fan. En dat liet hij ook goed merken toen hij een uur te gast was in het Vara radioprogramma Uitgelicht dat ik in die tijd presenteerde. Wat was ik vooraf blij dat Freek een uur wilde komen. En wat zat ik te balen toen ik een uur tegenover een vreselijk chagrijnige man zat. Het werd een uiterst moeizaam gesprek, met korzelige antwoorden en nog wat mopperende opmerkingen over het Freek-hoofdstuk in het boek Het wordt weer tijd om te bepalen waar het allemaal op staat. Nederlandse cabaret 1970 tot 1995, geschreven voor Frank Verhallen en mij.
De luisteraar vond dat ruzie-achtige sfeertje misschien wel leuk, maar het zweet stond op mijn voorhoofd en ik was opgelucht toen de eindtune klonk. Samen met producer Hans van Dijk en Hella praatten we nog even na. De sfeer werd mede dankzij Hella wat luchtiger. En opeens zegt Freek: ‘Ach, je had ook wel gelijk. Ik zong Nu het nog kan te pathetisch.’
Ik liet me van puur ongeloof demonstratief in de studio op de grond vallen.
Jaren later signeerde Freek het stoeptegelboek Kijk! Dat is Freek, waarin zijn carrière tot dat moment zeer uitvoerig uit de doeken wordt gedaan: ‘Voor Patrick, bedankt voor al die opbouwende kritiek.’
De stervende zwaan
Op 20 november 2003 was de eenmalige voorstelling Laat de revue passeren in Carré te zien. ‘Ten tooneele gebracht door Freek de Jonge’, zo staat in het programmafoldertje te lezen. In datzelfde foldertje meldt Freek op z’n Seth Gaaikemaas: ‘Ik sta vierkant achter Carré.’ Omdat Freek het maar één avond in Carré speelde kon er geen recensie van af in de Volkskrant, maar natuurlijk was ik er wel bij. De toenmalige programmeur Wim Visser had Freek gevraagd om een avondje hoogtepunten uit de geschiedenis van Carré te brengen, voordat het theater vanaf januari 2004 negen maanden dicht zou gaan in verband met een drastische verbouwing van de zaal. Freek zong een eigen tekst op God’s song van Randy Newman, maar het was natuurlijk vooral de avond met herinneringen aan Buziau, de clown Grock, Snip & Snap en Toon Hermans. Het was mooi om Freek zo historisch bewust en vol eerbied aan de gang te zien voor de reuzen op wiens schouders hij staat.
De avond werd besloten met een fraaie, chaotische dansuitvoering van de stervende zwaan. In Groningen hadden Freek en Hella op een expositie van fotograaf Erwin Olaf een foto gezien van een indrukwekkende zwarte man met een stervende zwaan op zijn hoofd. Freek vroeg aan Hella of zij zo’n zwaan kon maken en drie dagen later was de zwaan klaar.
Het leek Wim Visser wel een aardig idee om Freek die zwanendans uit te laten voeren op de laatste avond van het Wereldkerstcircus van dat jaar, waarna de Carré deur echt dicht zou gaan. Visser tipte me om die avond nog een keer naar het circus te komen kijken. Aangekondigd door spreekstalmeester Ted de Braak betrad Freek op 4 januari 2004 de piste vlak voor het pauzenummer van de Zwitserse paardenmeester Fredy Knie Jr. Zijn imposante paardencarrousel bestond uit 24 hengsten, verdeeld over witte volbloed Arabieren, diepzwarte Hollandse Friezen en kleurige Palomino’s uit Engeland. In de piste dwarrelden nog allerlei veertjes van Freeks zwaan in het rond, die de paarden behoorlijk onrustig maakten, waardoor het gecompliceerde nummer niet perfect werd uitgevoerd. Witheet brieste Knie na afloop welke ‘Arschloch’ het had bedacht om die stomme clown met zwaan de piste in te sturen. Wim Visser hield wijs zijn mond, maar kon zijn lachen nauwelijks inhouden. Het was Freek weer gelukt om verwarring te stichten en het gezag aan het wankelen te brengen, misschien wel de belangrijkste taak van een kunstenaar. En Freek heeft zich altijd aan die (door God gegeven?) taak gehouden.
Het is misschien wat cru om over te gaan van de stervende zwaan naar het einde van de carrière van Freek, maar ook al voetbalt hij nog met enige regelmaat (onder meer met Mister Ajax Sjaak Swart), het eeuwige leven heeft ook Freek waarschijnlijk niet. In interviews komt de dood steeds vaker naar voren, en in veel van zijn laatste shows maakt Freek er geen geheim van dat zijn populariteit tanende is. Of, zoals hij het eerder dit jaar tegen de Volkskrant zei: ‘Het is onherroepelijk duidelijk dat ik bezig ben de zaak af te ronden.’ Zijn jongere collega’s hebben in no time Carré voor een serie uitverkocht, maar voor Freek is het bikkelen om de zaal vol te krijgen. Dat heeft niets met de kwaliteit van zijn shows te maken, want die is onverminderd hoog, tot en met De Suppoost aan toe. In Gemeen Goed zei hij al eens vol zelfspot: ‘Ik ben te goed voor deze wereld. Maar waar moet je heen?’
Freek heeft nog steeds een hoop te vertellen, maar een deel van zijn oude aanhang heeft het na vele tientallen programma’s van Freek wel een beetje gezien. Freek is nooit zuinig geweest, en dat keert zich nu tegen hem. Sommigen zien hem als een brommerige oude man, die zich in talkshows met zijn kraakstem beklaagt over al het onrecht dat de mens in het algemeen en hemzelf in het bijzonder wordt aangedaan. Maar wie de moeite neemt om naar hem te luisteren hoort zelden onzin. Of het nou gaat over de lakse houding van Den Haag ten aanzien van de Groningers die te lijden hebben van de aardbevingen of over de kwalijke opmerkingen van Thierry Baudet, die de kunstwereld en de media verantwoordelijk stelt voor de deplorabele toestand in Nederland, terwijl de Nederlander in feite tot de meest welvarende en meest tevreden aardbewoners kan worden gerekend.
In 2014 schreef ik naar aanleiding van de voorstelling Als je me nu nog niet kent in de Volkskrant: ‘De Jonge uitgerangeerd en niet grappig meer? Ben je besodemieterd! Deze tijd van hoogmoed en decadentie heeft een voorstelling als deze van Freek de Jonge nodig. Het Nederlandse cabaret kan nog niet zonder hem.’
Daar is ook vijf jaar later nog geen speld tussen te krijgen.